Lezingen zondag 29 maart 2020

Lezing voor de zondag Iudica

 

1ste Lezing  Ezechiël 37, 1-3 (4-10) 11-14 (nbg 1951)

De herrijzenis van Israël

371De hand des Heren kwam op mij, en de Here voerde mij in de geest naar buiten en zette mij neer in een dal; dat was vol beenderen. 2Hij deed mij daar aan alle kanten omheen lopen en zie, zij lagen in grote menigte door het dal verspreid, en zie, zij waren zeer dor. 3En Hij zeide tot mij: Mensenkind, kunnen deze beenderen herleven? En ik zeide: Here Here, Gij weet het. 

 

4Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: gij dorre beenderen, hoort het woord des Heren. 5Zo spreekt de Here Here tot deze beenderen: Zie, Ik breng geest in u, en gij zult herleven; 6Ik zal spieren op u leggen, vlees op u doen komen, u met een huid overtrekken en geest in u brengen, zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat Ik de Here ben.

7Ik nu profeteerde zoals mij bevolen was, en zodra ik profeteerde, ontstond er een geruis, en zie, een beweging, en de beenderen voegden zich aaneen zoals zij bij elkander behoorden; 8ik zag toe, en zie, er kwamen spieren op, en vlees, en er trok een huid overheen; maar geest was er nog niet in hen.

9Daarop zeide Hij tot mij: Profeteer tot de geest, profeteer, mensenkind, en zeg tot de geest: zo zegt de Here Here: kom van de vier windstreken, o geest, en blaas in deze gedoden, zodat zij herleven. 10Toen profeteerde ik, zoals Hij mij bevolen had; en de geest kwam in hen en zij herleefden en gingen op hun voeten staan, een geweldig groot leger.

 

11Voorts zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen zijn het gehele huis Israëls. Zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan. 12Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls. 13En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik uw graven open en u uit uw graven doe opkomen, o mijn volk. 14Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft en Ik zal u doen wonen in uw land; en gij zult weten, dat Ik, de Here, het gesproken en gedaan heb, luidt het woord des Heren.

 

2de lezing  Romeinen 8, 8-11 okv

8De vleselijke mensen kunnen God niet welgevallig zijn. 9Gij echter zijt niet vleselijk maar geestelijk, als tenminste de Geest Gods in u woont. Maar indien iemand den Geest van Christus niet heeft, dan behoort hij hem niet toe. 10Als evenwel Christus in u is, dan is uw lichaam dood door de zonde, maar uw geest leeft door de gerechtigheid. 11En als de Geest van Hem, die Jezus uit de doden opgewekt heeft in u woont, zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont.

  

Evangelie  Johannes 11, 1-4 (5-16) 17-44

111Er was nu een zieke, Lazarus uit Bethanië, het dorp van Maria en van Martha, haar zuster. 2Het was die Maria, die den Heer met zalfolie gezalfd en zijn voeten met haar haren afgedroogd heeft; haar broeder Lazarus was ziek. 3De zusters lieten dan aan Jezus zeggen: 4Heer, zie, dien gij liefhebt, is ziek. Toen Jezus dit hoorde, zeide hij: Deze ziekte is niet ter dood maar ter ere Gods, opdat de Zoon Gods daardoor verheerlijkt worde. 

5Jezus nu had Maria en haar zuster en Lazarus lief. 6Toen hij dan vernam, dat hij ziek was, bleef hij nog twee dagen op de plaats, waar hij was. 7Daarna eerst zeide hij tot zijn discipelen: Laten wij weder naar Judéa gaan. 8De discipelen zeiden tot hem: Meester, kort geleden nog zochten de Joden u te stenigen, en wilt gij nu weer daarheen? 9Jezus antwoordde: Zijn er geen twaalf uren in de dag? Als iemand bij dag wandelt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet. 10Maar indien iemand bij nacht wandelt, dan stoot hij zich, omdat hij het licht niet heeft. 11Zo sprak hij en daarna zeide hij tot hen: Onze vriend Lazarus is ingeslapen, maar ik ga daarheen om hem uit de slaap te wekken. 12Zijn discipelen zeiden daarop: Heer, als hij slaapt, zal hij genezen. 13Maar Jezus had van zijn dood gesproken, terwijl zij meenden, dat hij van de gewone slaap sprak.14Toen zeide Jezus hun ronduit: Lazarus is gestorven. 15En ik verheug mij om uwentwil, dat ik daar niet geweest ben, opdat gij leert geloven; maar laten wij naar hem toe gaan. 16Toen zeide Thomas, genaamd Didymus, tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met hem te sterven.

17Toen Jezus dan aankwam, bevond hij, dat hij reeds vier dagen in het graf lag. 18Bethanië nu lag dichtbij Jeruzalem, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën. 19Velen van de Joden waren naar Martha en Maria gekomen om haar over haar broeder te troosten. 20Toen nu Martha hoorde, dat Jezus daar aankwam, ging zij hem tegemoet, maar Maria bleef thuis. 21Martha dan zeide tot Jezus: Heer, als gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. 22Zelfs nu weet ik, dat God u geven zal, al wat gij van God vraagt. 23Jezus antwoordde haar: Uw broeder zal verrijzen. 24Martha zeide tot hem: Ik weet, dat hij verrijzen zal bij de verrijzenis op de jongste dag. 25Jezus zeide tot haar: Ik ben de verrijzenis en het leven; wie in mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven; 26en al wie leeft en in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat? 27Zij zeide tot hem: Ja, Heer. Ik geloof, dat gij de Christus, de Zoon Gods zijt, die in de wereld komt. 28En nadat zij dit gezegd had, ging zij heen en riep haar zuster Maria en fluisterde haar toe: De Meester is er en hij roept u. 29En toen deze dit hoorde, stond zij ijlings op en ging naar hem toe. 30Jezus nu was nog niet in het dorp gekomen, maar vertoefde nog op de plaats, waar Martha hem ontmoet had. 31De Joden dan, die bij Maria in huis waren en haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en heengaan en volgden haar, denkende, dat zij naar het graf ging om daar te wenen. 32Toen echter Maria op de plaats kwam, waar Jezus zich bevond, en hem zag, viel zij hem te voet en zeide tot hem: Heer, indien gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn.

33Toen nu Jezus haar zag wenen en ook de Joden, die haar gevolgd waren, zag wenen, kwam zijn geest in verzet, en diep ontroerd 34zeide hij: Waar hebt gij gelegd? Zij zeiden tot hem: Heer, kom en zie het. 35En Jezus begon te wenen. 36En de Joden zeiden: Zie, hoe lief hij hem had! 37Maar sommigen van hen zeiden ook: Had hij, die de ogen van den blinde geopend heeft, niet ook kunnen maken, dat deze niet stierf? 38Jezus kwam dan opnieuw innerlijk in verzet en ging naar het graf; het was een rotsgraf en er lag een steen voor. 39Jezus zeide: Neemt de steen weg. Martha, de zuster van den gestorvene, zeide hem: Heer, hij riekt reeds, want het is al de vierde dag. 40Jezus zeide tot haar: Heb ik u niet gezegd, dat gij, zo gij gelooft, de heerlijkheid Gods zult zien? 41Zij namen dan de steen weg. En Jezus hief de ogen op en zeide: Vader, ik dank U, dat Gij mij verhoord hebt. 42Ik wist wel, dat Gij mij altijd verhoort, maar ik zeg dit terwille van het volk, dat hier rondom staat, opdat zij geloven, dat Gij mij gezonden hebt. 43En nadat hij dit gezegd had, riep hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten! 44En de dode kwam naar buiten, de handen en voeten met windselen omwikkeld en zijn gelaat met een doek omhuld. Jezus zeide hun: Maakt hem los en laat hem gaan.