Verklaring over de positie van Maria in het heilswerk van God en over het vraagstuk van een oud-katholieke Mariaverering
Uitgegeven door de Internationale Oud-Katholieke Theologenconferentie, augustus 2008
1. Volgens het bijbelse getuigenis (naar Lucas) is Maria door God uitverkoren om de Zoon van God ter wereld te brengen en zij heeft zich in vrijheid en liefde voor God opengesteld voor de werking van de heilige Geest. Om die reden meent de Internationale Oud-Katholieke Theologenconferentie dat allereerst het mysterie van de menswording van God in Jezus Christus, de incarnatie van het Woord van God, grondslag en uitgangspunt van elke uitspraak over Maria vormt: dit Woord – uit de Vader geboren voor alle tijden en één van wezen met de Vader – is vleesgeworden door de heilige Geest uit de maagd Maria en is mens geworden (geloofsbelijdenis van Nicea-Konstantinopel). Als moeder van Hem die de gehele menselijke natuur heeft aangenomen, wordt Maria geprezen als degene die God heeft gebaard (theotokos) (oecumenisch Concilie van Efese). Deze belijdenis hebben de oud-katholieke kerken in hun godsdienstige praktijk altijd gehandhaafd, zowel in het credo als in de gedachtenis in het eucharistisch gebed, waarin Maria als eerste van de heiligen wordt genoemd.
2. In plaats van een zekere terughoudendheid in het verleden, die verklaard kan worden uit de afwijzing van ultramontane vormen van verering in de negentiende eeuw, laten de tegenwoordige liturgische boeken een grotere openheid zien voor teksten die Maria vermelden en prijzen. Zo wordt Maria’s geloof weer vaker in liederen en gebeden geprezen (zij fungeert als typos van de kerk en als beeld van onze toekomstige voltooiing in God; als model voor de gelovigen, in wie Christus vorm aanneemt; als zuster in het lijden; en in andere poëtische beelden). Ook haar rol als voorspreekster, die indirect (in oraties en prefaties) en direct (in de Christus- resp. allerheiligenlitanie, het Ave Maria) ter sprake komt, wordt opnieuw gezien. Bovendien worden er vaker afbeeldingen van Maria en Mariabeelden in oud-katholieke kerken aangetroffen.
Zo blijkt duidelijker dat wordt ingestemd met de profetische woorden van het magnificat: “Zie, van nu aan zullen alle geslachten mij zalig prijzen” (Lucas 1:48). De relatie tot God en Christus en het doxologische karakter van de lofprijzing van Maria worden daarbij zorgvuldig gehandhaafd. De afzonderlijke oud-katholieke kerken geven daar in de praktijk wel verschillend vorm aan, telkens naar hun historische contekst, zoals bijvoorbeeld in Polen. Daarnaast stelt de conferentie vast, dat liturgie, theologische reflectie en praktische gebedsvormen niet altijd overeenstemmen.
3. De oud-katholieke theologie heeft zich met het oog op de beide Mariadogma’s van 1854 en 1950 tot nu toe afwijzend uitgesproken. In de Utrechtse Bisschopsverklaring van 1889 staat: “Wij verwerpen ook, als in de Heilige Schrift en de overlevering der eerste eeuwen geen grond vindende, de verklaring van Pius IX van het jaar 1854 over de onbevlekte ontvangenis van Maria.” Overeenkomstig spraken de Internationale Bisschoppenconferentie van de Unie van Utrecht (1950) en de Gemengde Orthodox-Oud-katholieke Dialoogcommissie (1977) zich over beide dogma’s uit. Op grond van de geconstateerde openheid voor de figuur van Maria en in de contekst van bilaterale oecumenische dialogen schijnt het niet uitgesloten te zijn, dat bij nieuwe bindende rooms-katholieke interpretaties van de beide dogma’s deze verwerpingen opnieuw overdacht worden.
Neustadt/Weinstrasse, 29 augustus 2008
Vertaling uit het Duits: drs.L.van Buuren